Er is een streek die onze cultuur bedekte en onze taal verbond met schaamte. Schoonheidsidealen tiranniseren de streek. Wat dons, wat krullen, kronkels, een liefelijke schaduw of ander natuurschoon werden verbannen. Schaamte is ook de nachtzijde van mijn schrijven. Schaamte is de schaduw die over mijn taal hangt als een taboe en mij laat dwalen op zoek naar toegelaten, mooie woorden als toegangspoorten tot een streek die mensen met dieren en goden verbindt.
Dwalend door mijn stad vond ik verborgen achter glas een toegangspoort als mos. Donkergroen als fluweel, als het mos op een ranke boom. Zacht. Mos dat vroeg om aangeraakt te worden. Ik aaide het mos en de poort opende zich en ik stond in een woud waar het zonlicht door de kruinen van de bomen schitterde als diamant. Ik waarde door het woud, vertoefde een onbekende tijd in dit magisch oord. Dan stond ik eensklaps in vol grijs daglicht op een heuveltop, aan mijn voeten een donker meer.
Een andere keer vond ik de deur bij zonsondergang aan de rand van de stad. Ik zat aan de waterkant. Mijn hand gleed door het lauwe zachte zand. Ik vond een gesloten schelp. Ik streek over het schild. Werd week. Misschien wilde het dier zich voor mij blootgeven. Ik graaide dieper in het zand, vond meer schelpen. Ik streelde de groeven van een schelp, mijn vinger volgde de kronkels tot vlak voor de ingang, trok zich hees terug.
Op een klaarlichte dag zwierf ik door de benedenstad, langs de rivier, vond de ingang van een grot die ik aarzelend betrad, donker, wanneer ik erin afdaalde, een rivier, bedrieglijk kalm. Ik viel, werd meegesleurd door de waterval. Op de bodem de oorsprong van de mensheid. Zo wordt verteld.
Andermaal dolend door de stad stuitte ik in het oosten op een pretpark. Met een rad van fortuin, de zevenbaan van het leven, de wilde wegberm, een tent met waarzeggers. En een oud gebouw met verborgen achter hangende planten, een portaal. Buiten zinnen keerde ik terug. Wakker als na een wandeling bij woedend weer.
Op de vlucht voor de drukke stad sloeg ik een steeg in die schijnbaar doodliep op een muur. Maar achter de klimplanten zag ik een deur en daarachter een labyrint. De binnen de perken gesnoeide hagen maanden aan: over de hoge heggen. Wie zoekt die wordt bedwelmd. Rozen, hyacinten, violen.
Wederom lopend deze keer almaar rechtdoor op het midden van de dag, kwam ik dorstig uit in het zuiden van de stad. Zinderend zoals de woestijn overdag. Of was het ten noorden van de stad, rond middernacht, waar de vorst leidt over de vlakte? Daar lag ze, vermomd als oase. De streek die mensen met dieren en goden verbindt en mijn schroom met mos en andere mooie woorden.
Lees: De steppewolf van Herman Hesse over een deur in een muur. Lessen in literatuur van F.W. Korsten over topen in de literatuur.