Het begint allemaal rond de kerstperiode met de blues in een doodstil appartement en een rinkelende telefoon. Aan de andere kant van de lijn vertelt iemand me dat ik een computerprobleem heb. Ik ben zo alleen dat ik haar het volledige praatje laat afmaken. Dan haak ik in. Het is alsof ik de man ben uit Paul Auster’s New York-trilogie. Veel liever ben ik de vrouw in Virginia Woolf’s Street Haunting. Ik trek mijn nepbontjas aan, mijn mocassins en ga naar buiten. Wandelen zonder doel is het enige wat nu helpt. Een heleboel karton en een deken voor de ingang van het appartementsgebouw verraden de slaapplaats van iemand die op dit uur eveneens rondzwerft. Donkere stegen wisselen verlichte pleinen af, zoals in mij de blues duelleert met een occasionele jinglebel. In een groengeschilderde bar wiegt een man zijn baby. Twee vrouwen drinken uit witte bekers. In een etalage staan pakjes gestapeld verpakt in goud, rood en zilver glanzend papier met grote donkerblauwe strikken. Voor de ingang van het ziekenhuis staat een kerstboom met de grote rode en kleine zilveren ballen. In de koffie- en boekenbar aarzel ik. Er zijn zo veel boeken die ik zou kopen als dit een droom was. Bij de bloemenwinkel koop ik witte bloemen voor haar graf. Op mijn terugweg zijn de kleurrijke lampions in de steeg zijn aangestoken, alsof ze me willen opbeuren. Op het einde van de steeg zitten in het donker onder een boom een aantal tieners. Ze roken, hun gezichten lichten samenzweerderig op boven hun mobiele telefoon. Als ik passeer, zwijgen ze. Met hun modebewustzijn – zware sportschoenen, blote buiken bij deze temperatuur, gescheurde jeans met brede pijpen – ontlokken ze mij een glimlach. Net als het blauw, groen, geel en roze waarin ze hun haren hebben geverfd. Een glimlach en een traan. Om hun schoonheid, om ‘the nonchalance and style that means so much to adolescents, who are urgently constructing a persona to meet the world, and this achievement is the antithesis of the openness that might make clear to self and others what one wants and needs.’[mfn]Rebecca Solnit, A Field Guide to Getting Lost.[/mfn]
Ik kijk naar de tieners, ik kan niet ontkennen dat ik niet meer tot die club behoor. Al even niet meer. Terwijl ik in mijn straat tweehoog een kerstboom zie oplichten, herinner ik me een sprookje. Een arm meisje verkoopt zwavelstokjes. Ze heeft het koud. Ze steekt er een aan om zich te verwarmen. Ze steekt er nog een aan en ziet een kersttafereel in een huis, een overvloedig gedekte tafel. De volgende ochtend wordt ze dood aangetroffen. Dat sprookje vond ik zo immens triest dat ik het nooit meer wou horen. Als ik terug thuiskom, zoek ik het verhaal op. Wat ik was vergeten: als ze haar derde zwavelstokje aansteekt, verschijnt haar overleden grootmoeder. Wat ik niet ben vergeten: mijn grootmoeder die mij dit sprookje voorlas terwijl ik genesteld lag in haar armen. Mijn grootmoeder die zei dat het leven pas begint als je veertig bent.
Leestips: Het meisje met de zwavelstokjes van Hans Christian Andersen; Virginia Woolf, Street Haunting (Londen); Paul Auster, De New York-trilogie (als je door New York op wandel wilt); Rebecca Solnit, A Field Guide to Getting Lost (zie ook Denkmal); Ursula K. Le Guin, The Wave in the Mind (waarin een essay staat over hoe inspirerend sprookjes kunnen zijn).